Betekenis van:
voet

voet (de ~ | meervoud voeten)
Zelfstandig naamwoord
  • deel van een sok dat om je voet zit
"Oma naaide uit zuinigheid een nieuwe voet aan de sok."

Hyperoniemen

voet (de ~ | meervoud voeten)
Zelfstandig naamwoord
  • lichaamsdeel onderaan het been
"te voet"
"iemand de voet dwars zetten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

voet (de ~ | meervoud voet, voeten)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde lengtemaat
"mijn boot is dertien voet lang"
"Amsterdamse voet"

Hyperoniemen

voet (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • datgene waarop iets berust
"op gespannen voet"
"op grote voet leven"

Synoniemen

Hyperoniemen

voet (de ~ | meervoud voeten)
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de gelijke delen waarin een vers volgens de maat verdeeld kan worden
"De eerste vijf voeten van dit gedicht zijn dactyli."

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

voet
Zelfstandig naamwoord
  • voortzetting van het been beneden de enkel; lichaamsdeel waar een mens en dier op staan
voet
Zelfstandig naamwoord
  • de bodem van iets, specifiek iets dat ter ondersteuning dient
voet
Zelfstandig naamwoord
  • oude lengtemaat. De exacte lengte is streekafhankelijk, bijvoorbeeld de Engelse voet is 0.3048 meter, de Amsterdamse voet was 0.283 meter
voet
Zelfstandig naamwoord
  • afdruk van een voet
voet
Zelfstandig naamwoord
  • basis op grond waarvan iets berekend, bepaald wordt (ruilvoet)

Voorbeeldzinnen

  1. Ik ga te voet naar school.
  2. De jongen stond expres op mijn voet.
  3. Hij raakte het water met zijn voet.
  4. Hij gaat dikwijls te voet naar school.
  5. Ik ga graag alleen te voet.
  6. Hij is bijna zes voet groot.
  7. Ik ga graag alleen te voet.
  8. Ik ga te voet naar school.
  9. Ik moest te voet naar huis gaan.
  10. Op gelijke voet, gelijkelijk
  11. Op staande voet
  12. Hij staat op goede voet met meneer Brown.
  13. Ik ga liever te voet dan in een voertuig vervoerd te worden.
  14. De school bevindt zich te voet op vijf minuten van het station.
  15. voet