Betekenis van:
trouwen

trouwen
Werkwoord
  • (een paar) in de echt verbinden
"iemand trouwen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

trouwen
Werkwoord
  • het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen
"Op 3 juli ga ik trouwen met mijn vriendin."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Rond welke leeftijd trouwen Japanners?
  2. Ze gaan trouwen in juni.
  3. Haar oudste dochter ging trouwen.
  4. Wil je met me trouwen?
  5. Ik wil met je trouwen.
  6. Hij beloofde met haar te trouwen.
  7. Ze besloot met Tom te trouwen.
  8. Mary wil met een miljonair trouwen.
  9. Hij besloot met haar te trouwen.
  10. Ze besliste met hem te trouwen.
  11. Je bent te jong om te trouwen.
  12. Tom vertelde me dat hij gaat trouwen.
  13. Hij besliste om met haar te trouwen.
  14. Zij vroeg hem haar te trouwen.
  15. Mary wil met een Formule 1-rijder trouwen.