Betekenis van:
tocht

tocht (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • wind binnenshuis; het meegezogen worden van lucht of water; beweging van lucht; stromende lucht
"tocht over/langs de grond"
"de tocht blaast (door het huis)"

Synoniemen

Hyperoniemen

tocht (de ~ | meervoud tochten)
Zelfstandig naamwoord
  • het trekken naar een reisdoel
"een tocht van [Hoorn] naar [Batavia]"
"een tocht naar [de Oostzee]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

tocht
Zelfstandig naamwoord
  • van molen

Hyperoniemen

tocht
Zelfstandig naamwoord
  • luchtbeweging ontstaan door openingen
tocht
Zelfstandig naamwoord
  • het trekken of reizen
tocht
Zelfstandig naamwoord
  • een soort watergang
tocht
Zelfstandig naamwoord
  • een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Vele soorten zijn erg gevoelig voor tocht.
  2. Dit herstel zou op de tocht komen te staan als de maatregelen vervallen.
  3. Het ventilatiesysteem dient zodanig te zijn ontworpen dat schadelijke tocht en lawaaihinder worden voorkomen.
  4. Beschrijving van de werkomgeving en de arbeidsomstandigheden (lawaai, stof, tocht, hitte, koude, potentieel gevaarlijke stoffen, risico van ongevallen, enz.):
  5. Zij wijzen erop dat reeds honderden werknemers slachtoffer zijn geworden van eerdere sociale plannen in Frankrijk en dat de banen in de logistieke sector op de tocht staan.
  6. In binnenverblijven kunnen zij zich zelfs zonder de vorming van een wintervacht acclimatiseren mits de luchtvochtigheid gering is, tocht wordt vermeden en de dieren kunnen beschikken over een ligplaats die van voldoende beddingmateriaal is voorzien.