Betekenis van:
stom

stom
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet in staat te spreken
"Het maakte hem stom van verbazing."
stom
Bijvoeglijk naamwoord
  • weinig intelligent
"Tja, dat was stom van me, natuurlijk."
stom
Bijvoeglijk naamwoord
  • dom; niet intelligent
"een stomme fout/zet"
"zo stom als het achtereind van een varken"

Synoniemen

stom
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet interessant; heel saai; weinig afwisselend; saai; saai; oninteressant; vervelend; om je bij te vervelen
"stom kind/wijf!"

Synoniemen

stom
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet kunnende spreken
"geld dat stom is, maakt recht wat krom is"
"de stomme film"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Ze was blind, doof, en stom.
  2. Alles wat te stom is om te zeggen, wordt gezongen.
  3. Ik ben zo stom... Ik probeer je dingen uit te leggen die ik zelf niet begrijp.