Betekenis van:
schoon

schoon (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het geheel van dingen die schoon zijn
"vrouwelijk schoon"

Synoniemen

Hyperoniemen

schoon
Bijwoord
  • proper, gereinigd
"schoonwrijven: hij trachtte zijn jas schoon te wrijven."
schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • vrij van vuil of ongerechtigheden
"schone handen/kleren/luiers/lucht"
"schone handen hebben/houden"

Synoniemen

schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • vol deugd, braaf
"met een schone lei beginnen"
"zich schoon praten/wassen"

Synoniemen

schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • (van prijzen, lonen enz.) na aftrek van onkosten, premies of belastingen
"([tachtig] kilo) schoon aan de haak"
"[2000] gulden schoon"

Synoniemen

schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • (van personen en hun uiterlijk) welgevormd
"een schone jonkvrouw/jongeling"
"de schone kunsten"

Synoniemen

schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • mooi ''(vooral in Vlaanderen en Limburg)''
schoon
Bijvoeglijk naamwoord
  • net, proper, rein, milieuvriendelijk ''(vooral in Nederland)''

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Schoon
  2. Haar puppy is schoon.
  3. Nieuwe bezems vegen schoon.
  4. Alleen de waarheid is schoon.
  5. Help je me even de kamer schoon te maken?
  6. Je hoeft alleen maar je kamer schoon te maken.
  7. "Je kleren worden nog vies." "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
  8. Schoon testmonster
  9. Zeer schoon
  10. de dieren zijn schoon;
  11. Bevordering van schoon stadsvervoer
  12. De wervels schoon verwijderen.
  13. Het voertuig moet schoon zijn.
  14. De dieren moeten schoon zijn.
  15. Helpt het lichaamsoppervlak schoon te houden.