Betekenis van:
reis

reis (de ~ | meervoud reizen)
Zelfstandig naamwoord
  • tocht van A naar B
"op reis gaan"
"een reis maken/ondernemen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

reis
Zelfstandig naamwoord
  • grote, lange tocht of trip
"Zij heeft een reis door Azië gemaakt."
reis
Zelfstandig naamwoord
  • een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Goede reis!
  2. Ik reis vaak.
  3. Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.
  4. Hij ging op reis naar Amerika.
  5. Volgende week reis ik naar Europa.
  6. Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.
  7. Ik wens u een goede reis.
  8. Voor enkele dagen is ze op reis vertrokken.
  9. Tijdens mijn reis ben ik nooit naar Hiroshima gegaan.
  10. Ik reis liever met de trein dan met de vliegtuig.
  11. Koop onze krant en win een reis naar Chmelnytsky!
  12. Ze zijn rijke Engelse dames op reis naar Italië.
  13. Is dit je eerste reis in het buitenland?
  14. Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.
  15. Mijn reis was erg leuk