Betekenis van:
net

net (het ~ | meervoud netten)
Zelfstandig naamwoord
  • weefsel met mazen voor andere doeleinden
"de netten uitgooien/uitzetten"
"iemand in zijn netten verstrikken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

net (het ~ | meervoud netten)
Zelfstandig naamwoord
  • aantal scholen samen
"het vrije net"

Hyperoniemen

net (het ~ | meervoud netten)
Zelfstandig naamwoord
  • televisienet
"op het eerste/tweede/derde net"
"het eerste/tweede/derde net"

Hyperoniemen

net (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • netjes overgeschreven stuk
"in het net"
"iets in het net (over)schrijven"

Hyperoniemen

Hyponiemen

net
Zelfstandig naamwoord
  • een geheel van fijne draden
"De vissers waren hun netten aan het boeten."
net (het ~ | meervoud netten)
Zelfstandig naamwoord
  • netwerk; organisatie
"een net van contacten/relaties"
"een net van buizen/leidingen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

net
Zelfstandig naamwoord
  • netwerk van draden v.e. spin; ragfijn netwerk waarin een spin haar prooi vangt; web (als) door een spin gesponnen

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

net
Bijvoeglijk naamwoord
  • ordelijk, keurig
"nette kleren"
"een nette buurt"

Hyperoniemen

net
Bijvoeglijk naamwoord
  • proper, rein, schoon, ordelijk
"Zijn kamer maakte een nette indruk."
net
Bijvoeglijk naamwoord
  • zich gedragend volgens de goede manieren
"nette manieren"

Synoniemen

net
Bijwoord
  • kort geleden, zojuist
"De krant van gisteren? Die heb ik net weggegooid."
net
Bijwoord
  • precies, juist

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij repareerde het net.
  2. Hij is net teruggekomen.
  3. Hij is net gegaan.
  4. Paul heeft net gebeld.
  5. Ik ben net opgestaan.
  6. Ze is net vertrokken.
  7. Razvan is net vertrokken.
  8. Ik ben net overvallen geweest.
  9. Je lijkt net op hem.
  10. Ze is net twintig geworden.
  11. Ik ben net terug uit school.
  12. Ik ben net zo sterk als jij.
  13. Het is hier nog net als vroeger.
  14. Die bofkont heeft net de loterij gewonnen.
  15. Ik heb het boek net uitgelezen.