Betekenis van:
luid

luid
Bijvoeglijk naamwoord
  • hard en helder; van geluid
"onder luid protest"
"een luid applaus"

Synoniemen

luid
Bijvoeglijk naamwoord
  • veel lawaai producerend

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Het is te luid.
  2. Ze spreekt luid.
  3. De radio is te luid.
  4. Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
  5. Je mag hier niet zo luid spreken.
  6. Ik sprak luid, zodat iedereen me kon verstaan.
  7. Hij werd wakker door luid geklop op de deur.
  8. De radio staat te luid. Kunt ge hem niet wat stiller zetten?
  9. Geen chronische spraakgebreken (berichten moeten luid en duidelijk uitgewisseld kunnen worden).
  10. Geen chronische spraakgebreken (berichten moeten luid en duidelijk kunnen worden uitgewisseld).
  11. in het slaapcompartiment moet een geluidsalarm in werking worden gesteld dat luid genoeg is om de reizigers te wekken
  12. Toch verlangt de Commissie, naar luid van artikel 14, lid 1, van die verordening „geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht”.
  13. gevaar van lawaai, door bijvoorbeeld de beltonen van speelgoed-gsm's die veel te luid zijn en het gehoor van kinderen kunnen beschadigen; andere gevaren, zoals explosies, implosies, schadelijke geluidsgolven en ultrasone druk, vloeistofdruk, of bestraling door lasers.
  14. Onder die bijzondere omstandigheden zou het vrijwaren van de rechten van verdediging van de lidstaat een hinderpaal voor de terugvordering kunnen vormen, in de lijn van artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 naar luid waarvan „de Commissie geen terugvordering van de steun [verlangt] indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht”.