Betekenis van:
kwaad

kwaad
Bijvoeglijk naamwoord
  • onaangenaam, ongunstig
"Ik wil geen kwaad woord over hem horen."
kwaad
Bijvoeglijk naamwoord
  • tegen de moraal
"Hij had kwade bedoelingen."
kwaad
Bijvoeglijk naamwoord
  • woedend, boos
"Hij werd kwader en kwader totdat hij ten slotte ontplofte."
kwaad
Bijvoeglijk naamwoord
  • kwaad; boos; kwaad, vinnig
"kwaad worden"
"een kwade brief"

Synoniemen

kwaad
Zelfstandig naamwoord
  • nadeel
"Even nadenken over de mogelijke effecten had wellicht ook geen kwaad gekund."
kwaad (het ~ | meervoud kwaden)
Zelfstandig naamwoord
  • iets met negatief effect; andere kant; negatief punt; negatief punt; teleurstelling; tegenvaller; nadeel; kant met schaduw; het slechte
"zich van geen kwaad bewust zijn"
"goed en kwaad"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

kwaad
Zelfstandig naamwoord
  • kwade, boze
kwaad
Zelfstandig naamwoord
  • iets dat tegen de moraal is
kwaad
Zelfstandig naamwoord
  • ongeluk, pech

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zij werd kwaad.
  2. Ben je kwaad?
  3. Hij werd kwaad.
  4. Ben je kwaad?
  5. Mijn oom is kwaad.
  6. Wat maakte haar zo kwaad?
  7. De Britse regering was kwaad.
  8. Spreek niet kwaad van anderen.
  9. Ze dacht aan geen kwaad.
  10. Uw broer is erg kwaad.
  11. Hij was te kwaad om te spreken.
  12. Geld is de wortel van alle kwaad.
  13. Hij zou geen vlieg kwaad doen.
  14. Ik denk dat hij kwaad is.
  15. Hij heeft de neiging kwaad te worden.