Betekenis van:
gezin

gezin (het ~ | meervoud gezinnen)
Zelfstandig naamwoord
  • man, vrouw en eventuele kinderen; huisgezin; familieleden in één huishouden; mensen die samen in één huis wonen
"een onvolledig gezin"
"een kroostrijk gezin"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gezin
Zelfstandig naamwoord
  • een huishouden bestaande uit een man, een vrouw en kinderen
"Ons gezin gaat één keer per jaar op vakantie."

Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb geen gezin.
  2. We zijn haast een gezin.
  3. Ik heb een groot gezin.
  4. Je moet je gezin beschermen.
  5. Ze kookt graag voor haar gezin.
  6. Kom je uit een muzikaal gezin?
  7. Het gezin woont in een joert.
  8. Het ganse gezin lag ziek in bed.
  9. Hoe gaat het met je gezin?
  10. Ze kookt graag voor haar gezin.
  11. Iedereen in zijn gezin is groot.
  12. Hij kookt graag voor zijn gezin.
  13. Het gezin kijkt samen een film.
  14. Iedereen in mijn gezin staat vroeg op.
  15. Er waren zes kinderen in het gezin Evans.