Betekenis van:
gaan

gaan
Werkwoord
  • zich vertonen in bepaalde kleding
"in een broekpak gaan"
"in het rood gaan"

Hyperoniemen

gaan
Werkwoord
  • in actie zijn
"we gaan ervoor"
"voluit gaan"

Hyperoniemen

gaan
Werkwoord
  • in een toestand komen of raken
"gaan flippen"
"gaan hyperventileren"

Hyperoniemen

Hyponiemen

gaan
Werkwoord
  • zich door ruimte begeven
"er gaan geruchten"
"door het hoofd gaan"

Hyperoniemen

gaan
Werkwoord
  • zich met de benen voortbewegen
"naar je werk/het buitenland/je ouders gaan"
"hand in hand gaan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gaan
Werkwoord
  • beheer voeren; taak hebben
"ergens over gaan"

Synoniemen

Hyperoniemen

gaan
Werkwoord
  • als onderwerp hebben
"over [kabouters/politiek/sport/vrouwen] gaan"
"het gesprek gaat weer nergens over"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gaan
Zelfstandig naamwoord
  • verkering hebben
"met iemand gaan"

Synoniemen

Hyperoniemen

gaan
Bijvoeglijk naamwoord
  • denkbaar zijn; mogelijk zijn; mogelijk zijn
"er gaan zeven dagen in een week"
"de parkeerplaats is te klein, dat gaat niet"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Vandaag gaan we gaan dansen.
  2. We kunnen beter gaan.
  3. Naar waar gaan we?
  4. Ik moet gaan.
  5. Vanavond gaan we dansen.
  6. Laten we niet gaan.
  7. Ze liet haar gaan.
  8. Ik moet gaan slapen.
  9. Laten we verder gaan.
  10. Zullen we gaan zwemmen?
  11. Laat me alleen gaan.
  12. We gaan morgen vertrekken.
  13. Nou, laten we gaan.
  14. Wat gaan we worden?
  15. We moeten gaan.