Betekenis
Zelfstandig naamwoord
-
ei (het ~ | meervoud eieren, eiers)legsel van vogels
"op eieren zitten" -
ei (het ~ | meervoud eieren)vogel- of kippeëi als voedsel
"een zacht eitje" -
eidierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal.
-
eide vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting.
-
ei''(planten)'' de haploïde cel in de zaadknop.
-
eidierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal.
-
eide vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting.
-
ei''(planten)'' de haploïde cel in de zaadknop.
Bijvoeglijk naamwoord
-
ei (het ~ | meervoud eieren)iets met een eivorm
"een ei van chocolade"
Voorbeeldzinnen
- Het lijkt op een ei.
- In mei leggen alle vogeltjes een ei.
- Beter een half ei dan een lege dop.
- Het is ongeveer even groot als een ei.
- Het is ongeveer even groot als een ei.
- Het is buiten zo warm dat je een ei kunt bakken.
- Vanaf het ei (tot de appels)", "Van het begin (tot het eind)
- eiwithydrolysaten, ei-.
- zijn ijkeenheid ei,
- Doos, isothermisch EI