Betekenis van:
dicht

dicht
Bijvoeglijk naamwoord
  • nauw aaneengesloten, zonder veel tussenruimte
"Het land is dicht bevolkt."
dicht
Bijvoeglijk naamwoord
  • waar niets in of doorheen kan gaan, moeilijk doordringbaar
"De deur is dicht. Het dak is dicht. Na zes uur is de winkel dicht."
dicht
Bijvoeglijk naamwoord
  • zo vast, dicht ineengedrongen, dat weinig ruimte wordt ingenomen
"een dichte mist/bewolking"
"dicht bij [huis]"

Synoniemen

dicht
Bijvoeglijk naamwoord
  • in afzondering levend; niet geopend; niet open; dicht
"dicht zitten"
"dat doet de deur dicht!"

Synoniemen

dicht
Bijwoord
  • op compacte wijze
"Nederland en Vlaanderen zijn dicht bevolkte gebieden."
dicht
Bijwoord
  • dichtmaken, dichtdoen: ''Dat deed de deur '''dicht'''.''

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Doe je boek dicht.
  2. De grens is dicht.
  3. De deur was niet dicht.
  4. Doe de deur niet dicht.
  5. Doe de deur dicht als je weggaat.
  6. De meeste ongelukken gebeuren dicht bij huis.
  7. De stoel staat dicht bij de deur.
  8. Ik deed de deur achter me dicht.
  9. We wonen dicht bij het station.
  10. Mijn huis staat dicht bij de supermarkt.
  11. Hij deed plots de deur dicht.
  12. Het is gevaarlijk dicht bij het vuur te spelen.
  13. Ik vroeg Tom om de deur dicht te doen.
  14. Onze school is heel dicht bij het park.
  15. Hoe laat gaat de ijsbaan dicht?