Betekenis van:
band

band (de ~ | meervoud bands)
Zelfstandig naamwoord
  • muziekgroep
"in een band spelen"
"een band oprichten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • biljart
"over de band [spelen]"
"de losse band spelen"

Hyperoniemen

band
Zelfstandig naamwoord
  • een rubberen ring om een wiel
"Die auto heeft een lekke band."
band
Zelfstandig naamwoord
  • breed koord
"Om niet te vallen had hij een band om zijn middel geknoopt."
band
Zelfstandig naamwoord
  • groep mensen die populaire muziek ten gehore brengt
""Op het festival hier zijn super veel bands"."
band
Zelfstandig naamwoord
  • relatie
""Hebben jullie een goede band met elkaar?"."
band
Zelfstandig naamwoord
  • de binnenrand van een biljarttafel
"De biljartbal raakte eerst de lange band."
band (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • nauwe betrekking, gevoel van verbondenheid
"een goede/sterke band"
"de banden verbreken"

Synoniemen

Hyperoniemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • magneetband voor geluidsopname; strook voor een telegrafisch apparaat; magneetband
"de band starten"
"op de band [zetten/opnemen/staan]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • geleide band voor vervoer; lopende band
"aan de lopende band (waarschuwen)"
"aan de (lopende) band [staan/werken]"

Synoniemen

Hyperoniemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • stevig boekomslag; boekband
"uit de band springen"
"een lederen band"

Synoniemen

Hyperoniemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • met lucht gevulde band voor voertuigen; om een wiel
"uit de band springen"
"de band oppompen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

band
Zelfstandig naamwoord
  • schuinbalk

Hyperoniemen

band (meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • bundel bindweefselvezels

Hyperoniemen

band (de ~ | meervoud banden)
Zelfstandig naamwoord
  • banddeel waarop radiozenders uitzenden; radio

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De band is lek.
  2. Haar favoriete band is Warpaint.
  3. Mijn fiets heeft een lekke band.
  4. Kan je die lekke band nu herstellen?
  5. Mijn fiets heeft een lekke band.
  6. Jane droeg een gele band in het haar.
  7. Heeft u misschien een emmer water voor mij? Ik heb een lekke band.
  8. Heeft u misschien een emmer water voor mij? Ik heb een lekke band.
  9. Band
  10. Historische band
  11. Band; passement
  12. Opgewaardeerde band: …
  13. Originele band: …
  14. Reflecterend band
  15. Band/wielcombinatie(s)