Betekenis van:
nuchter

nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet gegeten of gedronken hebbend
"op de nuchtere maag"
"sommige medicijnen moet je nuchter innemen"
nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet dronken
"de chauffeur beweerde dat hij nuchter was toen het ongeluk gebeurde"

Hyperoniemen

nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet onder de invloed van iets bedwelmends, vooral alcohol
"Nu hij weer nuchter was, bleek hij een heel redelijk mens."
nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • geen ontbijt genuttigd hebbend
"Hij moest die medicijnen op nuchtere maag inslikken."
nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet snel tot emotionaliteit geneigd
"Hij stond bekend om zijn nuchtere kijk."
nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • verstandig, zakelijk
"een nuchtere opmerking"
"een nuchtere kijk op de zaak hebben"

Synoniemen

nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • zich niet in de praktijk voordoend

Synoniemen

nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • slaafs

Synoniemen

nuchter
Bijvoeglijk naamwoord
  • mbt. de of een universiteit; universitair; mbt. wetenschap

Synoniemen